Peter's filosofeer-blog

Filosofie, psychologie, film, wetenschap, technologie en samenleving

Wetenschap, Technologie en Samenleving


Bruno Latour (geboren 1947) begon zijn rise to fame als wetenschapssocioloog. Zo heeft hij maanden in een laboratorium doorgebracht om vast te leggen hoe het daar toe gaat. Hij kwam tot de conclusie dat men in laboratoria helemaal niet zo happig is om bestaande theorieën op te geven, als een experiment niet in lijn is met die theorie. Men zal veel eerder de instrumenten of de opzet van het experiment de schuld geven. Later schreef Latour een boek over Pasteur en microben. Dit boek ging over het maatschappelijke proces dat ertoe leidde dat men in Frankrijk Pasteur’s wetenschappelijke ideeën over ziekte-veroorzakende microben serieus ging nemen. De Fransen moesten “warm gemaakt worden” voor de dingen die Pasteur in zijn laboratorium “ontdekte”. Dit “warmmaken” was een essentieel onderdeel voor het “waar” worden van Pasteur’s theorieën.

Kortom: Latour is flink bezig geweest te laten zien dat wetenschappelijke kennis en waarheid helemaal niet een kwestie zijn van via een formele wetenschappelijke methode de Waarheid ontdekken. Het sociale element in kennisvorming is net zo aanwezig. Onder andere het werk van Latour legde de basis voor het veld van Wetenschap, Technologie en Samenleving. Dit veld houdt zich bezig met deze interactie tussen wetenschap en samenleving. Ik zal één en ander wat verduidelijken door iets te vertellen over Latour’s meest beroemde boek: We have never been modern (1991).

Latour valt in zijn boek zo’n beetje de hele moderne filosofie aan. Om precies te zijn, de filosofie vanaf de intrede van het modernisme bij Kant (18e eeuw). Kant maakt een onderscheid tussen het subject en het object. Het subject dat zijn wij, en het object, dat is het “ding an sich” wat voor ons in principe niet kenbaar is. Wij subjecten zullen nooit meer weten dan hoe het  object op ons overkomt. En bij deze tweedeling begint het modernisme. Latour betoogt dat filosofen na Kant deze tweedeling alleen nog maar groter hebben gemaakt, culminerend in het postmodernisme. Nee, de enigen die het goed bekeken hebben, zijn de premodernen en de amodernen. Hij schaart ziczhelf onder de amodernen.

De premodernen zijn bijvoorbeeld de inheemse stammen, die geen onderscheid maken tussen henzelf, hun gemeenschap, en de wereld en dingen om hen heen. Voorouders, de grond waarop ze leven, de planten en de dieren: deze zaken spelen een even belangrijke rol in het leven van deze premodernen als zijzelf. Het zijn de modernen en postmodernen vanaf Kant, die meenden een onderscheid te moeten aanbrengen, waarbij de mensen van de niet-mensen gescheiden werden. Maar de amodernist ziet in dat dit onderscheid er eigenlijk helemaal niet is!

De modernen doen alsof er een onderscheid is tussen mensen en niet-mensen. Tussen maatschappij en natuur. Echter, de mens gedraagt zich niet naar dit onderscheid! De mens staat geenszins op zichzelf, los van de objecten. Hij gaat juist allerlei verbanden aan met die objecten. Wat bijvoorbeeld te denken van een brildrager? Wat is een brildrager zonder zijn bril? En wat is hij met zijn bril? Zijn hij en zijn bril twee aparte entiteiten, de ene mens, en de ander niet-mens? Of zou je kunnen zeggen dat de brildrager een hybride is van mens en bril. Een hybride die goed kan zien. Wat wij eigenlijk doen sinds Kant, sinds we de scheiding hebben gemaakt tussen mensen en niet-mensen, is allerlei hybriden vormen tussen mensen en niet-mensen. Veel meer dan we deden voordat we dat onderscheid hadden gemaakt. Daardoor hebben we nu zo’n succesvolle, maar ook complexe maatschappij waarin alles van elkaar afhankelijk is. Door het niet-menselijke tot niet menselijk te maken, waren we veel beter in staat dat zogenaamde niet-menselijke in te zetten voor wat we dan wel menselijk noemden. Die niet-menselijke dingen leken immers toch geen stem te hebben.

Wat Latour nu bepleit, is niet dat we ophouden met het vormen van allerlei hybriden. Hij bepleit alleen dat we ons bewust zijn van waar we mee bezig zijn. Hij zegt, laten we ons nog steeds zo gedragen als we deden toen we onszelf wijsmaakten dat er een onderscheid was tussen mensen en niet-mensen, door dus hybriden te vormen, maar laten we ons in principe wel ook bewust zijn van het feit dat we dat doen, hybriden vormen, en dat er geen wezenlijk onderscheid is tussen mensen en niet-mensen. Hij pleit ook zelfs voor een parlement van de dingen, waarin “diegenen” die we niet-mensen pleegden te noemen ook een stem krijgen. In de praktijk zou je dit kunnen zien in de stem die ons eco-systeem voor zichzelf opeist, via woordvoerders als Al Gore met zijn An Inconvenient Truth. Op meer fronten beginnen we de problemen te zien die het miskennen van de niet-mensen met zich meebrengen. Vandaar ook dat Latour bepleit dat we ons in het vervolg wel bewust zijn van het feit dat we hybriden vormen tussen mensen en niet-mensen, en niet doen alsof er een onderscheid is tussen die twee, en dat mensen de niet-mensen overal zo voor kunnen inzetten.

Het veld van Wetenschap, Technologie en Samenleving houdt zich dus bezig met al deze interacties, op allerlei fronten. Dat maakt het ook zo’n breed en interessant veld. Je kunt kijken naar wetenschap en samenleving, of naar lichaam en geest, of naar alles wat daar maar tussenin kan zitten.

Tot zover eerst over Latour en Wetenschap, Technologie en Samenleving.

Peter


Pragmatisme


Pragmatisme is een van oorsprong Amerikaanse stroming, die z’n oorsprong vindt in de negentiende eeuw. Ik ga het hier echter vooral over Rorty hebben.

Richard Rorty leefde van 1931 tot 2007. Hij werd opgeleid in de analytisch filosofische traditie. Analytische filosofie houdt zich grof gezegd bezig met het zoeken naar de waarheid. Later kwam Rorty los van deze metafysisch getinte stroming, toen hij in aanraking kwam met het pragmatisme. Ik zal het nu eerst verder hebben over wat hij in 1989 zo’n beetje over het pragmatisme zei in zijn boek Contingency, Irony, and Solidarity. Daarna kom ik nog even terug op pragmatisme in het algemeen.

In zijn boek plaatst Rorty de metafysicus tegenover de ironicus. De metafysicus gelooft in een waarheid, een essentie, iets achterliggends. Bovendien gelooft de metafysicus dat hij weet wat die waarheid, die essentie, dat achterliggende is! Hij probeert dan ook zoveel mogelijk andere mensen te overtuigen van zijn inzicht. Maar naar verloop van tijd blijkt, dat deze metafysicus het toch niet bij het rechte eind had, als zijn visie onderuit gehaald wordt. Soms staat er dan een nieuwe metafysicus op.

De ironicus daarentegen, gelooft niet in een waarheid, een essentie, iets achterliggends. De ironicus is zich ervan bewust dat er geen waarheid, geen essentie, niks achterliggends is! Hij zoekt daar dan ook niet naar. Dat maakt de ironicus in de ogen van de metafysicus een relativist. Alles kan immers waar zijn! De ironicus heeft er weinig moeite mee een relativist genoemd te worden. Maar het is wel belangrijk te beseffen dat een relativist zeker wel een waardensysteem kan hebben. Dat heeft de ironicus dan ook wel degelijk. En met dat waardensysteem maakt de ironicus ook zeer zeker afwegingen, en hij gebruikt zijn systeem om te oordelen. Maar hij zal nooit beweren dat zijn systeem een uiteindelijk systeem is.

Nee, de ironicus beseft zich terdege dat zijn systeem juist níet uiteindelijk is, en streeft ernaar zijn systeem steeds zodanig aan te passen, door te leren, dat het steeds beter, of steeds weer, bij zijn behoeftes past. Maar het is nooit klaar, nooit waar, nooit de essentie, nooit het achterliggende, nooit uiteindelijk. In die zin staat de ironicus altijd ironisch tegenover zijn eigen systeem.

Het pragmatisme zegt dat er geen fundament voor kennis is. We gebruiken de kennis die blijkt te werken, en dat noemen we waar, zolang het werkt. En als het niet meer werkt, noemen we iets anders waar. Het moge duidelijk zijn dat het verhaal over de ironicus een concretere invulling is van dit algemene principe van het pragmatisme. Wat Rorty nog aan dit alles toevoegt, als het gaat om hoe we met elkaar om kunnen gaan, is iets over wreedheid.

Rorty stelt, dat de manier waarop we als ironici allemaal met elkaar samen kunnen leven is, door in eerste instantie natuurlijk ironici te zijn (al stelt hij niet dat iedereen een ironicus moet of kan worden), en verder niet wreed te zijn. Want wreedheid is slecht, dat spreekt voor zich. Pragmatische ironici die zich van wreedheid onthouden. Dat is zijn devies. Nu is dit enigszins problematisch, omdat het goed te betogen is dat wreedheid niet onmetafysisch gedefinieerd kan worden. Maar toch kan het een aardig uitgangspunt zijn. Misschien hierover ooit nog eens meer.

Tot zover iets over Rorty en het pragmatisme.

Peter